De heer Duijst is een Indonesië veteraan. In een aantal gesprekken vertelde hij me over zijn ervaringen als dienstplichtig militair in Indonesië. Een groot Nederlands leger vocht daar na de Tweede Wereldoorlog om Indonesië te behouden. Een oorlog waarover liever wordt gezwegen. Deze veteranen mogen daarom best wat meer aandacht krijgen.
Ik mocht ook de dagboeken van de heer Duijst uit die periode lezen. Ruim twee en een half jaar lang doet hij daarin elke dag verslag van de gebeurtenissen.

De heer Duijst is een uiterst aimabel en gastvrij man. Hij werd in januari 85 jaar.

“Ik was een gereformeerd jongetje” opent de heer Duijst, “Ik was een gereformeerd
jongetje toen ik op 20-jarige leeftijd naar Indonesië vertrok”.

Waarom ging u naar Indonesië om te vechten?
“Ik had persoonlijk het gevoel dat ik vrede moest brengen en moest helpen Indonesië te behouden”, vertelt hij tijdens onze eerste ontmoeting. “Die opstandelingen waren gewoon NSB-ers voor mij”. “En ze werden geholpen door de Jappen, bondgenoten van de Duitsers”. Om verder een idee van de tijdgeest te geven vertelt de heer Duijst over een dominee.“Dat was nogal een flapuit hoor”. Die dominee zei grinnikend: “En schiet maar veel zwartjes dood”. “Maar dat meende hij in wezen niet”.
“Ook de predikant van zijn kerk en prins Bernhard bevalen het aan om te gaan”, vervolgt de heer Duijst de schets van zijn redenen om naar Indonesië te vertrekken. “Het was vanzelfsprekend om te gaan”. “De overheid verplichtte je”. “En bovendien Indië (=Indonesië) moest weer terug”.

De heer Duijst vertrok in oktober 1947 met het troepenschip (s.s. = stoomschip) Nieuw Holland van de Javakade in Amsterdam. Het was een week of vier varen naar Indonesië. Afscheid op de kade vond de familie niet nodig. “Ze hadden ook geen geld voor de reis”, vertelt hij.

Op de boot zei de aalmoezenier: “Wat je ook doet; ogen naar boven en broek dicht”.

En hoe was dat; ineens ver weg in een compleet ander land?
De heer Duijst verhaalt over zijn verwarring (vooral) gedurende zijn eerste tijd in Indonesië. “ALLES was anders”. Het klimaat was anders: drukkend warm, tropische regens en in de bergen was het ’s nachts erg koud.
De taal was anders, maar na verloop van tijd leerden de soldaten wel een mondje van de taal. Naarmate het dagboek vordert gebruikt de heer Duijst dan ook steeds meer woorden uit het Maleis.
Ook het eten was anders: geen aardappels en veel gekruider; rijst, andere groenten en ander fruit.
De cultuur en leefomstandigheden waren enorm verschillend: de Javanan waren meestal heel erg arm, nauwelijks geschoold, onderdanig en veel minder open.
En ook de natuur was compleet anders dan in Nederland. De nachten waren erg donker; je hoorde heel andere nachtelijke geluiden dan in Nederland.
En tenslotte was er de continue dreiging van het oorlogsgeweld. Een gewapende vijand die uit was op ons Nederlanders.

Hoe was het dagelijks leven van een militair?
De heer Duijst vertelt dat hij in een wat rustiger periode aankwam in Indonesië. “Nadat de OVW-ers (Oorlogsvrijwilligers) de “eerste rommel hadden opgeruimd”.

Hij werd al snel opgeleid tot radiotelegrafist voor de verbindingsdienst op Java. Hij kreeg als standplaats Palimanan, nabij Cheribon op West Java. En later Surabaya, op Oost Java. Als telegrafist moest hij veel naar verschillende buitenposten. Vaak als enige Nederlander bij Ambonezen en Madurezen van het KNIL (Koninklijk Nederlandsch Indisch Leger). “Dat waren trouwens fanatieke aanhangers van de koningin”, vertelt hij. De Madurezen waren niet alleen; hun vrouw en kinderen trokken met hen mee. En de Ambonezen waren ervaren soldaten en enorme vechtjassen.

Op die buitenposten was vaak niets te beleven en je zat er zo’n twee maanden. Meestal moest de heer Duijst ’s avonds om tien uur en ’s ochtends om zeven uur contact leggen met de hoofdpost om te horen of er berichten waren. Als het eten op was kon het gebeuren dat je –in een verre, geïsoleerde kampong- ineens hutspot uit blik kreeg. Omdat het om zeven uur ’s avonds al donker was (“de nacht valt heel snel in Indonesië”) had hij een klein lampje geregeld dat hij aansloot op de accu van de zender. “Daar kwamen direct mugjes op af die dan snel werden opgegeten door een tjiktjak” (een hagedisje). Als er een tropische regenbui was gingen de militairen onder de rand van een golfplaten dak staan om te douchen.
Op een buitenpost liep de heer Duijst ook wacht. Turend naar het door schijnwerpers verlicht schootsveld ‘vierde’ hij zo oudejaarsnacht 1947. Hij voelde zich eenzaam in zijn uppie met een bren (lichte mitrailleur) achter de zandzakken.

“Ook ondersteunde ik acties”, aldus de heer Duijst. “We reden dan naar een bepaald gebied. Vervolgens gingen we te voet op patrouille en daarna weer gemotoriseerd terug.” Op deze patrouilles werd gebruik gemaakt van koelies om de zwaardere dingen te dragen (munitie, radio-accu e.d.) . “Zo’n grote patrouille duurde meestal vier, vijf dagen. Je was dan elke avond doodop”, herinnert de heer Duijst zich.

De heer Duijst kreeg zo’n 70 rupia (hij denkt dat dit ongeveer 70 gulden was) per maand plus een slof sigaretten. Omdat hij op de buitenposten weinig kon uitgeven stuurde hij regelmatig geld naar huis.

“In Soerabaja kreeg je per zes man een baboe om de was te doen en te strijken. Op de buitenposten was dat niet zo”, verhaalt de heer Duijst. En hij vervolgt: “Veel baboes huilden toen de OVW-ers naar Nederland vertrokken. Want er waren wel jongens die een relatie hadden met een baboe. Sommigen anderen gingen naar de hoeren.”

Kunt u ook iets vertellen over het geweld in die periode?
Het ‘min-of-meer-ongeregeld-geweld’ was aan de orde van de dag. De heer Duijst geeft enkele voorbeelden.

“Een maat ging telefoonlijnen repareren. Toen ze de vijand zagen verspreidden ze zich. Mijn maat was daarna nergens meer te bekennen. Zijn lichaam is na verloop van tijd op een begraafplaats teruggevonden”.
En in Pasoeroean vertrok een jeep met personeelsleden van een bedrijf. Enkele dagen later werden ze onthoofd teruggevonden.
“Schietpartijen en ontploffende handgranaten waren aan de orde van de dag”, vertelt hij.
Hij besluit met een verhaal dat hij hoorde over KNIL-militairen die een aantal ploppers (zo heetten de tegenstanders) tijdens een verhoor doodschoot.

En over meer reguliere gevechten?
Tijdens de tweede politionele actie (er werd niet over oorlog gesproken, maar over politionele acties) zat de heer Duijst met zo’n 40 man van het KNIL in een kampong. Ik lees op zijn aanwijzing in dat deel van zijn dagboek en ik teken het volgende op:

Er werd al dagen -zo nu en dan in onze buurt- geschoten; waarschijnlijk door het TNI ( Tentara Nasional Indonesia; het Indonesische leger). Misschien ook wel door gewapende bendes. Door dit geweld vluchtten de bewoners van diverse kampongs in de wijde omtrek naar onze kampong. Uiteindelijk werd ook onze kampong aangevallen. Nieuwjaarsnacht 1949 verhevigden deze aanvallen; de vijand zette hierbij ook mortieren en mitrailleurs in. De heer Duijst beschrijft dat er hulp werd ingeroepen. Die verscheen in de vorm van vier jagers die luchtaanvallen op de aangegeven locaties uitvoerden. Direct daarna werd er een zuiveringspatrouille gestuurd. Deze maakte een grote hoeveelheid vijandelijke munitie en geweren buit. Dit patroon –jagers gevolgd door een patrouille- werd de volgende dagen herhaald, lees ik. In de kampong van de heer Duijst vielen in deze periode enkele gewonden en dode. Een koelie –naast de heer Duijst- werd in de buik geschoten en is enkele dagen later overleden.
En ik lees ook in dit deel van het dagboek dat er in de dagen van 19 tot 27 december (een dikke week) 41 Nederlandse soldaten sneuvelden en 99 gewond raakten. Een enkel jachtvliegtuig werd in diezelfde periode neergehaald.

Bijzonder om te vermelden is wat de heer Duijst op 28 december 1949 schrijft: “De Veiligheidsraad zal deze middag bijeenkomen om na de Palestijnse kwestie ….. de Indische kwestie onder de loep te nemen”.

Hoe was het afscheid?
Ter voorbereiding op zijn terugkeer naar Nederland bezoekt de heer Duijst op 19 maart 1950 ook zijn gesneuvelde kameraden op het Ereveld Kembang Kuning in Soerabaja. Hij bleef extra lang bij het graf van zijn gesneuvelde vriend, Jan van den Bergh. En schrijft in zijn dagboek: ‘…… de laatste eer die we konden bewijzen …..wij (gaan) naar huis, zij blijven achter …..’

Wat later –tijdens het inschepingverlof in Jakarta- ontmoet hij ook nog zijn jongere broer Roel, die in augustus 1949 naar Indonesië was gekomen. De twee hadden elkaar ruim twee jaar niet gezien. Na het verlof gaat hij aan boord van het troepenschip -weer voor zo’n vier weken- voor de terugreis.

En hoe was de thuiskomst, hoe was Nederland?
Na de ontscheping werden op zondag 7 mei 1950 bussen ingezet om de militairen thuis af te zetten. Onder hen de heer Duijst. Vanuit zijn bus kijkt hij naar buiten en denkt: “Wat zien de mensen er hier schoon en fris uit”.
Als ze zijn straat –in het Soesterkwartier- inrijden ziet hij overal vlaggen. Veel familie, veel vrienden en buren. En op de spiegel in de huiskamer staat: WELKOM THUIS. Er is taart en er zijn veel bloemen. Hij krijgt veel cadeaus, waaronder een Stokvisch-fiets van zijn ouders en een horloge van de buurt.

Thuisgekomen kregen alle veteranen een maand verlof plus gratis reizen gedurende die periode. Daarna kon je weer bij je baas terug aan het werk. De jaren in Indonesië telden mee voor je pensioen. Maar niet dubbel, zoals bij beroepsmilitairen.

Je werd helemaal opgeslokt door het leven. De heer Duijst zegt: “Ik zag in Nederland mijn maten uit Indonesië nooit meer”. En toen de veteranendagen werden georganiseerd vond de heer Duijst die bijeenkomsten -door zijn leeftijd- te vermoeiend “

Na zijn maand verlof keerde de heer Duijst terug naar zijn werk bij de Erdal en maakte weer scheerzeep. In 1953 haalde hij –in avondstudie- zijn MULO-diploma. Daarna volgde hij diverse andere avondstudies en vervulde hij verschillende administratieve functies.
Enige tijd na terugkeer trouwde de heer Duijst.

De heer Duijst moest eerst wel weer volledig aan Nederland wennen, zoals hij eerder aan Indonesië had moeten wennen. Dat betrof ook nu weer alles. Inclusief de dagelijkse maaltijden: “De eerste tijd vond ik het eten in Nederland niet lekker. Mijn smaakpapillen waren helemaal aan de Indonesische maaltijd aangepast”. “Maar”, zegt hij, “het was een tijd van niet zeuren, maar aanpakken”.

Vanaf de eerste zondag, terug in het Soesterkwartier, is de heer Duijst ook weer naar zijn kerk gegaan. Toen hij dat vertelde dacht ik: vertrek als een ‘gereformeerd jongetje’. En terugkeer –na meer dan twee en een half oorlogsjaar in de tropen- als een ‘gerijpt en nog steeds gelovig man’

Terugkijkend –na bijna 56 jaar- zegt de heer Duijst: “Al die doden …… waarom ?”